(Januari 2000)
De dromen die ik vannacht had waren vreemd realistisch en angstig. Telkens ging ik met een bezwaard gevoel naar beneden om te plassen, en durfde nauwelijks het licht uit te laten. Ergens in een hoekje, boven aan de trap lag de angst op mij te wachten, in een abstracte vorm, maar niet prettig om tegen te komen, zo stelde ik me in een flits voor. Het waren infantiele gedachten, maar ik kon ze niet van me afzetten. Slechts een klein stroomstootje in mijn hoofd zou voldoende geweest zijn om die angst voelbaar te maken, te intensiveren, met alle kwalijke gevolgen van dien. In bed probeerde ik zo snel mogelijk de slaap te vatten, maar dat lukte niet. Er zat weer iets dwars in mijn keel, dat als een bot mes m'n slokdarm penetreerde. Als ik slikte was ik er geweest en zou ik ongetwijfeld terecht komen in het rijk der demonen. Ze zaten krijsend op me te wachten. Ik hoefde alleen maar toe te geven. 'We verwachtten je, beste man, je hebt nog een eeuwigheid om je voor je kop te slaan voor je opportunisme' zullen ze me toeschreeuwen. Iemand die niets van zijn leven wist te maken mocht dan ook niet op iets beters rekenen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten